Datering
Maker Onbekend
Beeld van een man met pijp.
Beeld. Hout. Staande man gekleed in een donkerbruine lange slipjas waaronder een druk versierd vest met groen motieven. Daaronder een bruine kniebroek en lange groene kousen. Aan de voeten bruine schoenen met gespen. Om zijn hals een witte sjaal. Halflang golvend haar onder een donkerbruine driekante steek waarop rechts (voor de beschouwer) een rode strik. De neus ontbreekt en de mond is beschadigd. De beweegbare rechterarm en het onderlijf lijken nieuwer dan de rest van het beeld. De linker slip van de jas (voor de beschouwer) ontbreekt.
In de in 1764 gebouwde oliemolen van Hylke Jans Kingma te Makkum stonden (na elkaar) twee van deze houten beeldjes. Het ene beeldje had een scharnierende arm, met daaraan een bel, in zijn andere hand de afgenomen driekante steek. Het andere beeldje (dit exemplaar) heeft een beweegbare arm waarin oorspronkelijk een pijp stak. Wanneer de molen draaide werden via een mechaniek met touwen de beeldjes in beweging gezet. De stand van de arm gaf aan wanneer de oliekoek, het restmateriaal dat na persing van de oliehoudende zaden overbleef, verwijderd moest worden.
Over dit beeld, en zijn mid-negentiende eeuwse opvolger, schreef Herre Halbertsma in 1949: 'Zij hadden een eigenaardige taak, namelijk te waarschuwen wanneer een hoeveelheid oliehoudend zaad voldoende was uitgeperst en vervangen moest worden door een nieuwe hoeveelheid. Dit ging als volgt in zijn werk: Het oliehoudend zaad werd eerst gekneusd en verwarmd op zogenaamde voesters, stookplaatsen, overdekt met een ijzeren plaat, waarop het te verwarmen zaad werd uitgespreid. Na deze voorbewerking werd een bepaalde hoeveelheid zaad in een wollen lap gewikkeld en deze weer beschermd door een Ieren zak, opgevuld met paardenhaar. Nu werden twee van deze bundels aan weerszijden van een houten wig in twee holten geplaatst. Dan zette men het molenwerk in beweging en met donderend geweld sloeg een houten, verticaal geplaatste, balk de wig omlaag. Hierbij kwamen de bundels oliehoudend zaad danig in de verdrukking en zweetten hun olie uit, die door de wollen lappen in daaronder geplaatste pannen liep. Het kwam er nu op aan de wig niet meer slagen te laten geven dan nodig was, enerzijds om tijd te besparen, anderzijds om de wig niet al te muurvast te slaan. Om deze wig weer omhoog te krijgen, liet men het molenwerk op een contra-wig hameren, die de andere wig dus opwaarts sloeg.
Wanneer deze wig weer los was komen te zitten, zorgde de veerkrachtige paardenharen vulling van de leren zak er voor, dat het afgewerkte zaad met de wollen lappen gemakkelijk te verwijderen viel en door een nieuw pakket te vervangen. Hoe vlugger dit ging hoe beter natuurlijk.
Al naar gelang de aard van het oliehoudende zaad stelde men het aantal slagen vast, dat de wig moest hebben vóór het molenwerk uit te schakelen. Dit varieerde meest van 20 tot 30 slagen. Om nu de knecht het tellen te besparen, had men een vernuftig mechaniek uitgedacht, dat men kon verstellen en na een bepaald tal slagen waarschuwde, dat het zaad voldoende was uitgeperst.
In de Makkumer molen ging dit nu zo, dat een pal bij elke slag iets naar beneden schoof, om bij de laatste slag tenslotte geheel uit te schieten en een touw met een bel aan te trekken. Aan dit touw zat tevens vast een beweegbaar lichaamsdeel van de bewuste twee houten poppen. Deze poppen zijn natuurlijk niet tegelijk in gebruik geweest, maar elkanders opvolgers. De oudste pop lijkt blijkens de klederdracht - een deftig gerokte man met een driekante steek op het hoofd - al dadelijk in de molen te zijn aangebracht bij de bouw in 1764. Na het vallen van de laatste slag deed deze heer de lange pijp uit de mond. (dit is het exemplaar 2012-005).
Door het vele waarschuwen heeft genoemde heer tenslotte zijn arm met pijp verloren, terwijl de houtwurmen het aanbrengen van een nieuwe arm niet mogelijk maakten. Hij kreeg toen een opvolger, eveneens een eerbiedwaardige heer, die na de laatste slag zijn hoed afnam. Deze houten heer schijnt omstreeks het midden van de vorige eeuw te zijn aangesteld. ... Deze opvolger zou gemaakt zijn door een zekere Govert Kuiper te Makkum.'
Het beeld is in 2011 geveild bij Ald Fryslan in IJlst en is door de Kingmastichting gekocht, en vervolgens geschonken aan ons museum.
Het beeldje kwam uit het bezit van Jan Kors Kingma ( Makkum 9 okt. 1923 – Heerenveen 21 april 2011).
Zijn vader: Eelco Hyacinthus Kingma (Makkum 18 mei 1886 – Oudemridum 11 nov. 1965). Hij had het mannetje in de directeurskamer van Kingma’s Bank, met een touwtje aan de deur. Wanneer de deur openging stak het beeldje zijn arm op
Zijn vader: Tjeerd Herre Kingma (Makkum 12 april 1838 – Makkum 1930)
Zijn vader: Jan Martens Kingma (Makkum 23 sept. 1802 – Makkum 10 april 1875)
En zo is de familielijn te volgen naar Hylke Jans Kingma. Gezien de laat 18de-eeuwse kleding, lijkt het erop dat het beeldje een afbeelding moet zijn van Hylke Jans. Tussen romp en benen is een breuk te zien. De rechterarm, benen en het voetstuk wijken af van de rest: ze zijn gladder en de verf is minder geoxideerd. Het zou kunnen dat deze ooit zijn vervangen of toegevoegd. De merkwaardig korte benen doen vermoeden dat het beeld oorspronkelijk geen benen had. Het zou dan rechtsreeks met de romp aan de molen verbonden zijn geweest.
Literatuur:
- Nicolai, H.: De Kingma-kroniek, Groningen 1997
- H.G. van Slooten – Kingma, lid van de familie.
Reacties