Datering
Maker Frits van Meekeren
Scheepsmodel van het beurtschip van Koudum op Sneek.
Scheepsmodel van het beurtschip van Koudum op Sneek. Op spanten gebouwd. Schaal niet bekend. Rondhouten en tuigage: Het model heeft één mast. De mast wordt gehouden door een voorstag. De zeilen zijn van witte katoen: een stagfok en een grootzeil. Het voorlijk van de stagfok is met metalen ringen bevestigd aan de voorstag. De fokkeschoot is belegd op een hakkeblok, dat is vastgezet op een overloop op het voordek. In de stagfok is een enkele rij metalen reefringen aangebracht. Het grootzeil is voorzien van een gebogen gaffel en een giek. Het voorlijk van het grootzeil is met rakkralen bevestigd aan de mast. De grootschoot is belegd op een hakkeblok dat is vastgezet in het achterdek. In het grootzeil een dubbele rij metalen reefringen. De vallen van de zeilen zijn belegd op klampen aan de mastkoker. Op de top van de mast en blauwe vleugel. De houten blokken zijn niet voorzien van lopende schijven. De romp: rond voorschip, rond achterschip, ronde bodem. Het model van voor naar achter: Met een vorkverbinding is aan de voorsteven een botteloef (in het fries loefbyter) bevestigd. De voorkant van de botteloef wordt gehouden door een waterstag (stang) op de voorsteven, en door twee boegstagen (ook stangen, aan elke kant één). Aan weerszijden van de voorsteven de kluisborden en de berentanden. In het voordek is een dubbel luik gemaakt, dat toegang biedt tot het vooronder en dat wordt verwijderd wanneer de mast wordt gestreken, om zo plaats te bieden aan het contragewicht. Wanneer het luik wordt verwijderd is het contragewicht zichtbaar. Net voor de mast de overloop van de fok, die is bevestigd in ogen in het boeisel. Net achter de overloop aan stuurboordzijde een lenspomp. Achter de mast het ruim dat wordt gesloten met tien (vastgezette) luiken. Tussen het ruim en de boeisels brede gangboorden. Het ruim gaat in een vloeiende lijn over in de roef. In het dak van de roef een schoorsteen. In de wanden ervan geen ramen. In de achterwand van de roef dubbele openslaande deuren. De roef is ingericht met een vloerkleed, een tafel, zijbanken en een schouw. Achter de roef een verlaagd achterdek (bollestal) zijbanken en een achterbank. De zwaarden hebben een verdikte kop en zijn aan de onderkant beschermd door metaalbeslag. De zwaardloper gaat via een tweetal blokken naar achteren en is daar belegd op een klamp op de buitenkant van het boeisel. De kop van het roer is bekleed met koperplaat. Kleuren: De romp is gelakt, het onderwaterschip is zwart. De koppen van de zwaarden zijn groen. De botteloef is zilverkleuring. De top van de mast is wit. De lijsten van de roefdeur zijn groen. Het helmhout is groen en de kop van het roer is zwart. Accessoires: twee vaarbomen (zwarte teen), een fokuitzetter (gelakte teen en een haak).
Van het schip is een foto aanwezig in het foto-archief van het museum (beurtschepen - zeilend, nr. 14) Van alle scheepstypen in de Nederlandse binnenvaart is de tjalk het meest verbreid. De tjalk is niet een specifiek scheepstype, maar meer een familienaam voor allerlei soorten schepen. Omstreeks 1675 komt het woord tjalk voor het eerst voor. Tot de familie van de tjalkachtigen hoorden in de 17de en 18de eeuw de damloper, de kaag en de smak. In de 18de, 19de en 20ste eeuw worden ondermeer genoemd: de paviljoentjalk (roef onder een verhoogd achterdek), de dektjalk (roef in het achterschip, onder het dek) en de hektjalk (hoog oplopend achterboeisel met hennegat). het bekendste tjalkschip in Nederland is de Friese vorm: het skûtsje. Door oude scheepsbouwers werd dit type roefschip genoemd (roef met opbouw die boven het dek uitsteekt). Een grote Friese tjalk werd Skûte genoemd (80-90 ton laadvermogen). Nog grotere tjalken werden in Friesland Tjalk genoemd (zeegaand en 100-120 ton laadvermogen). Zeilende beurtschepen waren in waterrijke gebieden met slechte verbindingen over land een beter vervoermiddel dan wagens en rijtuigen. Al in de Middeleeuwen voeren Friese schippers met hun vrachtschepen over binnenwateren en over de Zuiderzee. Om ruzies en oneerlijke concurrentie te voorkomen stelden plaatselijke overheden reglementen in die regelden dat schippers 'op hun beurt' dienden te laden en te lossen en 'om de beurt' mochten afvaren. Hiermee is het begrip beurtschip verklaard. Later werden deze reglementen aangescherpt: octrooien, gilden, vaste vertrektijden, etc. Tussen 1642 en 1661 werden in Friesland trekvaarten tussen de grotere steden aangelegd. De door paarden getrokken trekschuiten boden de reiziger meer gerief. Waar geen trekschuiten konden varen werd gezeild. In de 16de en 17de eeuw werden deze gezeilde beurtdiensten meestal onderhouden door kagen. In de 18de eeuw werd dit scheepstype in het noorden geleidelijk vervangen door tjalkachtige beurtschepen. Daarmee werden in de roef vier tot zes passagiers en in het ruim 12 tot 15 ton vracht vervoerd. uiterlijk onderscheidden de beurtschepen zich van de Friese vrachttjalken door hun iets rondere vorm en door de vorm van de roef die vloeiend overliep in het luikhoofd van de laadruimte. In de loop van de 19de eeuw werden op meer en meer beurtdienst stoomschepen ingezet en verdween het zeilende beurtschip.
literatuur:
- Sneeker Nieuwsblad: 4 november 1949, 12 okt. 1972
Reacties