Datering
Maker Henk Picard
Scheepsmodel van een Kofscheepje: het beurtschip op de route Sneek-Amsterdam
Scheepsmodel van een kofscheepje. Op spanten gebouwd. Schaal 1:50. Alle houtwerk is uitgevoerd in blank gelaten perenhout.
Tuigage: Het schip heeft één mast en een kluiverboom. De mast wordt aan de voorkant gehouden door een voorstag die met een takel is vastgezet op de voorsteven. Aan weerszijden wordt de mast gehouden door een staand want van twee hoofdtouwen, en door een lopend want (bakstag). De staande wanten zijn met paren jufferblokken vastgezet op puttingijzers op het berghout. De kluiverboom rust aan de achterkant in een metalen stoel op het voordek en in een beugel die aan stuurboord aan de voorsteven is bevestigd. De voorkant van de kluiverboom hangt in een kraanlijn. Aan weerszijden wordt de kluiverboom gehouden door een boegstag.
De stagfok en het grootzeil zijn van bruine katoen, de kluiver is van witte katoen. De kluiver wordt uitgezet met een traveller op de kluiverboom. De traveller wordt naar voren getrokken met een lijn die loopt over een schijf in de top van de kluiverboom en die is belegd op een klamp op het achtereind van de kluiverboom. De kluiverschoot is aan stuurboord belegd op een bolder in het voorschip. Het voorlijk van de stagfok is met metalen leuvers bevestigd aan de voorstag. De hals van de stagfok is vastgezet op het onderste deel (ketting) van de voorstag. In de top van de stagfok een metalen fokkegaffel, waaraan de fokkeval is bevestigd. De fokkeschoot loopt door een blok aan de schoothoek van de fok en door een hakkeblok dat is vastgezet op de overloop op het voordek. De fokkeschot is belegd op dit hakkeblok. Het grootzeil is voorzien van een rechte gaffel. De piek van de gaffel wordt gehesen met een piekeval. De klauw wordt met de klauwval gehesen. Het voorlijk van het grootzeil is met vijf rakbanden, voorzien van kloten, vastgezet aan de mast. De halstalie van het grootzeil is met drie blokken getakeld en belegd aan de voet van de mast. De giek is met een lummel bevestigd aan de mastbank. Langs de giek een smeerreep naar het achterlijk. De schoothoek is gehaakt in het baslag achterop de giek. Hieraan is ook de grootschoot bevestigd. De grootschoot loopt door een dubbelschijfs blok aan de giek en een dubbelschijfs hakkeblok dat is vastgezet op een overloop over het paviljoendek. De schoot is belegd op het hakkeblok. De vallen en zijn belegd op klampen aan de voet van de mast en op de nagelbank achter de mast. De kraanlijn of dirk is bevesigd aan een putting aan bakboord. In de top van de mast een blauwe vleugel met Hollands hoekje aan een koperen scheerhout. De blokken zijn van hout. Ze zijn niet voorzien van lopende schijven.
De romp: Het voorschip en het achterschip zijn rond en hebben terugvallende boeisels. De bodem loopt op naar de achter- en voorsteven. De achterkant van de bodem is gepiekt. Het berghout bestaat uit vier gangen. De voorsteven is voorzien van metaalbeslag. Aan weerszijden van de voorsteven de kluisborden. Op de boeisels ligt aan weerszijden een anker, aan stuurboord met een ankertouw, aan bakboord met een ankerketting. Touw en ketting lopen over een braadspil en lopen naar kettingkokers in het voordek. Tussen beide kokers een luik naar het vooronder. Aan bakboord is een deel van het dek verwijderd waaronder een slapende man is geplaatst. Tussen braadspil en dekluik de metalen kluiverboomstoel. Tegen de boeisels van het voorschip zijn aan weerszijden twee bolders gemaakt. Daaronder hangt over het berghout aan weerszijden een wrijfhout. Vier extra wrijfhouten zijn opgehangen aan het braadspil. Voor de mast de overloop van de fokkeschoot. Daaronder de uitwip voor het strijken van de mast. De mast staat tussen twee mastwangen waaraan ook de nagelbank is bevestigd. Aan weerszijden van de mast pompkokers in het dek. Aan bakboord bovendien een watervaatje. Het voorste schot van het ruim loopt over de gehele breedte. Daarachter de dennen waarop vijf ronde luiken. Op het achterste deel van de den een hogere laadroef met nog drie luiken. Op de luiken twee schragel waarin de loopplank, een slaggaard, dweilstok, pikhaak en twee vaarbomen. Vlak achter het voorschot is de zwaardbout op het dek bevestigd. De zwaarden hebben verdikte koppen en zijn beslagen met drie strips metaal. De kettingen van de zwaardlopers lopen door schildpadblokken aan het boeisel. De zwaardtalie bestaat uit een vioolblok en een enkel blok tegen het boeisel. De talie is belegd op de achterste bolder. In het achterschot van het ruim een dubbele deur. Daarchter de schipper aan de helmstok met de grootschoot in zijn hand. Onder de helmstok de schoorsteen van het achteronder. Aan stuurboord is in het schot van het pavlijoen een dubbele deur en schuifluik gemaakt voor de toegang tot het achteronder. Het paviljoendek is afneembaar en daaronder is het interieur uitgewerkt inclusief twee passagiers. Aan de achterzijde twee ramen door het berghout. Op het paviljoendek een bovenlicht. Het hoge smalle roer wordt bekroond met drie tonnetjes.
Van alle scheepstypen in de Nederlandse binnenvaart is de tjalk het meest verbreid. De tjalk is niet een specifiek scheepstype, maar meer een familienaam voor allerlei soorten schepen. Omstreeks 1675 komt het woord tjalk voor het eerst voor. Tot de familie van de tjalkachtigen hoorden in de 17de en 18de eeuw de damloper, de kaag en de smak. In de 18de, 19de en 20ste eeuw worden ondermeer genoemd: de paviljoentjalk (roef onder een verhoogd achterdek), de dektjalk (roef in het achterschip, onder het dek) en de hektjalk (hoog oplopend achterboeisel met hennegat). het bekendste tjalkschip in Nederland is de Friese vorm: het skûtsje. Door oude scheepsbouwers werd dit type roefschip genoemd (roef met opbouw die boven het dek uitsteekt). Een grote Friese tjalk werd Skûte genoemd (80-90 ton laadvermogen). Nog grotere tjalken werden in Friesland Tjalk genoemd (zeegaand en 100-120 ton laadvermogen). De paviljoentjalk dankt zijn naam aan het paviljoen in het achterschip: een verhoogd achterdek op het niveau van de bovenkant van het boeisel. Onder het paviljoen bevindt zich het verblijf van de bemanning of de passagiers. De schipper staat vóór het paviljoen te sturen. Opvallend is het lange helmhout. Zeilende beurtschepen waren in waterrijke gebieden met slechte verbindingen over land een beter vervoermiddel dan wagens en rijtuigen. Al in de Middeleeuwen voeren Friese schippers met hun vrachtschepen over binnenwateren en over de Zuiderzee. Om ruzies en oneerlijke concurrentie te voorkomen stelden plaatselijke overheden reglementen in die regelden dat schippers 'op hun beurt' dienden te laden en te lossen en 'om de beurt' mochten afvaren. Hiermee is het begrip beurtschip verklaard. Later werden deze reglementen aangescherpt: octrooien, gilden, vaste vertrektijden, etc. Tussen 1642 en 1661 werden in Friesland trekvaarten tussen de grotere steden aangelegd. De door paarden getrokken trekschuiten boden de reiziger meer gerief. Waar geen trekschuiten konden varen werd gezeild. In de 16de en 17de eeuw werden deze gezeilde beurtdiensten meestal onderhouden door kagen. In de 18de eeuw werd dit scheepstype in het noorden geleidelijk vervangen door tjalkachtige beurtschepen. Daarmee werden in de roef vier tot zes passagiers en in het ruim 12 tot 15 ton vracht vervoerd. uiterlijk onderscheidden de beurtschepen zich van de Friese vrachttjalken door hun iets rondere vorm en door de vorm van de roef die vloeiend overliep in het luikhoofd van de laadruimte. In de loop van de 19de eeuw werden op meer en meer beurtdienst stoomschepen ingezet en verdween het zeilende beurtschip.
Reacties